Proverbs 2

Inleiding

In Spreuken 2 is de vader weer aan het woord. In het vorige hoofdstuk heeft hij zijn zoon gewaarschuwd voor de zonde van het geweld. In dit tweede hoofdstuk waarschuwt hij zijn zoon voor de tweede grote zonde, dat is de zonde van de verdorvenheid. Hij stelt daarbij nadrukkelijk het resultaat van twee wegen of paden voor, dat wil zeggen de weg van het leven en de weg van de dood. Het gaat niet alleen om een levensstijl, maar ook om waar die levensstijl op uitloopt.

Het beeld is dat je op een weg loopt en bij een splitsing komt. Er zijn twee wegen voor je. De ene weg lijkt aantrekkelijk, zonnig, gemakkelijk, vlak. De andere weg lijkt moeilijk, er hangen dreigende wolken boven, het eerste deel loopt stijl omhoog, het is een nauwe en glibberige weg. Je kunt van geen van beide wegen zien waar ze uitkomen, want ergens in de verte is er een bocht in de weg. Welke weg kies je nu? Het is natuurlijk verleidelijk om de gemakkelijke, zonnige weg te kiezen. Maar wat is er na de bocht?

De vader vertelt nu in zijn wijsheid wat er na de bocht komt, omdat hij dat weet. In het geval van de gemakkelijke weg zijn dat verscheurende leeuwen en beren en bij de moeilijk begaanbare weg is dat een prachtig dal. De vader zegt tegen zijn zoon dat hij niet de weg moet kiezen die naar de verscheurende dieren leidt, maar de weg die naar de rust leidt.

We leven in een tijd dat er niet wordt nagedacht over de toekomst. Het gaat om gemakkelijk te krijgen geld, zoals in het vorige hoofdstuk, en om een gemakkelijk en aangenaam leven hier-en-nu, in dit hoofdstuk. Jonge mensen maken zich geen zorgen over de toekomst. Hier-en-nu en direct genieten, daar gaat het om. Wie dan leeft, wie dan zorgt. Het is de mentaliteit van ‘pluk de dag’ en ‘laten we eten en drinken, want morgen sterven wij’. ‘Natuurlijk is het na de dood over en uit. Mocht er eventueel toch wat zijn, dat zien we dan wel.’

De structuur van dit hoofdstuk is duidelijk en opvallend:

In Sp 2:1-4 houdt de vader zijn zoon enkele voorwaarden voor. De voorwaarden beginnen met het woord “als”.

Als hij aan die voorwaarden voldoet, zijn zegeningen het gevolg. Die zegeningen beginnen met het woord “dan” in de Sp 2:5; 9.

In de Sp 2:12; 16 vertelt de vader van welke twee gevaren zijn zoon gered zal worden als hij naar zijn adviezen luistert.

Het uiteindelijke doel wordt in Sp 2:20 vermeld, wat blijkt uit het woord “opdat” waarmee het vers begint.

In het Hebreeuws is dit hoofdstuk één lange zin die in zes delen verdeeld kan worden:

1. Als je luistert naar de Wijsheid en Haar zoekt (Sp 2:1-4),

2. dan zal de HEERE je wijsheid geven (Sp 2:5-8),

3. en je zult van de kennis genieten en die uitleven (Sp 2:9-11),

4. je zult bewaard worden voor het slechte pad, voor hen die van het kwaad genieten (Sp 2:12-15),

5. en je zult bewaard worden voor de verleiding van gemakkelijke seks (Sp 2:16-19),

6. met als gevolg dat je op de weg van het leven loopt, terwijl de goddelozen op de weg naar beneden, naar de dood, lopen (Sp 2:20-22).

De inhoud van dit hoofdstuk is samen te vatten in het woord ‘bewaring’ of ‘bescherming’.

Als …, dan …

We kunnen onze kinderen op verschillende manieren voor bepaalde zaken waarschuwen of op verschillende manieren bepaalde zaken bij hen aanbevelen om na te jagen. Het hangt namelijk af van onze persoonlijke overtuiging met betrekking tot die zaken. Als we zelf overtuigd zijn, zal dat in onze stem doorklinken. Als we zonder overtuiging spreken, wordt dat ook opgemerkt. We zien hier bij de vader als hij weer tot zijn zoon spreekt, dat hij vol overtuiging spreekt. Hij is na de ernstige woorden van de Wijsheid in het vorige hoofdstuk nog meer gemotiveerd om zijn zoon te doordringen van de waarde van de wijsheid.

Zijn woorden bevatten een indringend beroep op de gezindheid en de inspanning van zijn zoon om wijsheid te verwerven. Hierbij is belangrijk dat de zoon een gezindheid heeft dat hij zonder tegenstribbelen zijn “woorden aanneemt” en zijn “geboden” bij zich “opbergt” (Sp 2:1). De woorden van de vader hebben het gezag van geboden. Het zijn niet slechts aanbevelingen of vrijblijvende adviezen, maar opdrachten.

‘Aannemen’ en ‘opbergen’ betekent dat de woorden en geboden worden aanvaard en opgeslagen voor later gebruik (vgl. Lk 2:19; 51; Ps 119:11). Opbergen is weer sterker dan aannemen en betekent uit het hoofd leren. Het kan niet bij aannemen blijven. De vader kan wel aanbieden en gebieden, maar de zoon moet aannemen en opbergen. Als hij de woorden en geboden die hij van zijn vader hoort, niet aanneemt en opbergt, zal hij hopeloos omkomen in het doolhof van de wereld die vol geweld en verdorvenheid is.

De vader zegt niet dat hij alle antwoorden op de vragen van het leven heeft, maar wijst zijn zoon er wel op waar hij die antwoorden kan vinden en dat is bij “de wijsheid” (Sp 2:2). Hij verwijst daarmee naar de Heer Jezus. Zo is dat ook voor ons met betrekking tot Gods Woord. Het Woord van God is het Woord van Christus. Het is belangrijk dat wij Gods woorden en geboden aannemen en in ons hart opbergen. Dan zal ons geloof geen schipbreuk lijden (1Tm 1:19).

Om de woorden en geboden aan te nemen en op te bergen zijn een open oor en een ontvankelijk hart nodig. De zoon moet met zijn oor acht slaan op de wijsheid, wat betekent dat hij er vol aandacht naar luistert. Het hart is het innerlijk van de mens, van waaruit zijn hele persoon wordt bestuurd. Het hart moet verlangend zijn naar “het inzicht”, dat wil zeggen het vermogen bezitten om te onderscheiden tussen goed en kwaad en dan de keus voor het goede te maken. Door het lezen en in het hart bewaren van dit boek kan dit inzicht verworven worden.

Nadat de juiste houding of gezindheid aan de zoon is voorgehouden, zegt de vader tegen hem dat hij moet roepen “om het verstand” en zijn stem moet laten “klinken om inzicht” (Sp 2:3). Hij laat die opdracht voorafgaan door een versterkend “ja”. Het is van wezenlijk belang dat de zoon dit doet. Het betekent dat hij ervoor moet bidden en dat krachtig moet doen. ‘De stem laten klinken’ is een versterkende vorm van roepen. Het is met luide stem roepen. De zoon zal dat zeker doen als hij de waarde van de wijsheid inziet.

Vervolgens kan de zoon niet met de armen over elkaar op gebedsverhoring gaan zitten wachten. Hij moet zelf aan de slag. De vader spoort hem aan om te ‘zoeken’ en ‘na te speuren’ (Sp 2:4). Dit is de onmisbare voorwaarde om in het bezit van de wijsheid te komen. Zij komt hem niet aanwaaien. Hij moet als een schatgraver zijn die geen enkele moeite schuwt in zijn zoektocht naar “zilver” en “verborgen schatten”. Ten opzichte van de wijsheid moeten wij schatgravers zijn.

De inspanning om wijsheid te vinden is wat we kunnen noemen ‘een oefening in de Godsvrucht’ (1Tm 4:7b). Dat is heel wat meer waard dan lichamelijke oefening (1Tm 4:8). In dit laatste steken veel mensen veel tijd, want ze willen zo graag gezond blijven. Maar de gezondheid van het geestelijk leven is veel belangrijker. En juist daarin wordt zo weinig geïnvesteerd. Als het zoeken naar wijsheid onze grootste vreugde is, is het geen zware opdracht, maar een opdracht die we graag uitvoeren.

Het woord “dan” waarmee Sp 2:5 begint, is het antwoord op het voorwaardelijke “als” van de vorige verzen. Als de zoon doet wat in de vorige verzen staat, dan zal hij krijgen wat in dit vers staat. Hij zal dan “de vreze des HEEREN begrijpen”, dat wil zeggen daar inzicht in krijgen, begrijpen wat dat inhoudt, dat het gaat om een leven tot Gods eer.

Ook zal hij “de kennis van God vinden”, wat betekent dat hij in het bezit ervan komt, waardoor hij Gods wil leert kennen en daarnaar handelt. Hij zal weten hoe hij zijn eerbied voor de HEERE moet uiten in het leven van elke dag. De belofte van het vinden in dit vers wordt verbonden aan het zoeken in Sp 2:4, naar het woord van de Heer Jezus: “Zoekt, en u zult vinden” (Mt 7:7).

Wijsheid die beschermt

De vader heeft zijn zoon in de vorige verzen opgeroepen naar de wijsheid te zoeken. Nu zegt hij dat de HEERE die geeft (Sp 2:6). God is de bron van wijsheid. De zoektocht naar de wijsheid voert naar de HEERE Zelf. Alle wijsheid komt “immers” van Hem. Buiten Hem is er geen wijsheid. Als wij luisteren naar de woorden die Hij spreekt, horen we “kennis en inzicht”, want die komen uit Zijn mond. Luisteren naar de wijsheid is luisteren naar Hem.

Wij zijn verantwoordelijk naar Gods wijsheid in Christus te zoeken. Als we dat met een verlangend hart doen, geeft God die. We vinden hier zowel de kant van onze verantwoordelijkheid als de kant van God. Als wij zoeken, zal God geven (Mt 7:7). Het gaat om het zoeken van wijsheid in het Woord van God, dat is in de woorden die Hij heeft gesproken en vastgelegd. Buiten het Woord van God, los ervan, is geen wijsheid te vinden.

Hij heeft wijsheid in voorraad klaarliggen die Hij bewaart voor ieder die oprecht is en Hem erom vraagt (Sp 2:7). Voor wie in oprechtheid hun weg gaan, is Hij “een schild” (Gn 15:1; Dt 33:29). Hij is hun Beschermer. We zien hier eerst weer de gezindheid (oprecht zijn) en vervolgens de praktijk die bij die gezindheid aansluit (in oprechtheid wandelen).

Hij beschermt hen met het doel dat (“opdat”) zij op de paden die zij bewandelen “het recht in acht nemen” (Sp 2:8). God wil dat de Zijnen handelen in overeenstemming met het recht, met wat recht is voor Hem. Als zij dat doen, heeft dat weer tot gevolg dat Hij hen op hun levensweg bewaart. Dit doet Hij bij “Zijn gunstelingen”, dat zijn de getrouwen van Zijn volk, die trouw zijn aan Hem en Hem in hun leven eren.

De gevolgen zijn weldadig. De zoon zal verstandelijke bekwaamheid en geestelijk inzicht ontwikkelen om “gerechtigheid en recht” en “billijkheid” te onderscheiden (Sp 2:9; vgl. Sp 1:3). ‘Gerechtigheid begrijpen’ wil zeggen dat de zoon begrijpt dat hij God moet geven waar Hij recht op heeft evenals de mensen om hem heen waar zij recht op hebben. ‘Recht begrijpen’ betekent dat hij begrijpt dat hij het juiste moet doen. Als hij het juiste of goede doet, is hij rechtvaardig. ‘Billijkheid’ ziet meer op het innerlijk. Het is de oprechtheid van hart en van daaruit het handelen naar eer en geweten. Als deze kenmerken bij hem aanwezig zijn, zal hij de goede weg kiezen en daarop blijven. “Elk goed spoor” is zowel de goede leefwijze als doen wat tot het goede leidt.

De Sp 2:10-11 verklaren waarom de zoon de goede weg van de vorige verzen kan gaan. Dat is omdat de wijsheid haar intrek in zijn “hart” zal nemen, in het innerlijke leven (Sp 2:10). Als de wijsheid in het hart, de ‘bestuurskamer’ van het leven, woont, worden de juiste keuzes gemaakt en wordt steeds het goede spoor gekozen waarop naar de normen van gerechtigheid, recht en billijkheid (Sp 2:9) wordt geleefd.

De kennis zal voor de “ziel”, wat meer op het gevoelsleven slaat, aangenaam zijn. Als iemand wijsheid in zijn hart heeft, heeft dat direct invloed op wat voor de ziel aangenaam is. In de ziel is een groot verlangen naar groeien in de kennis van God, om Zijn wil te kennen en te doen. Er is begeerte naar de onvervalste redelijke melk van het Woord van God (1Pt 2:2), omdat de smaak ervan zo aangenaam is.

Als er wijsheid in het hart is en de kennis aangenaam is voor de ziel, zullen “bedachtzaamheid” en “inzicht” of onderscheidingsvermogen hun beschermende rol kunnen vervullen (Sp 2:11; vgl. Sp 1:4-5). De kracht van deze deugden is namelijk waken en beschermen. Wie bedachtzaam is en inzicht heeft, zal ervoor bewaard blijven een verkeerde weg te gaan of zich tot zonde te laten verleiden. Spontaniteit wordt in onze tijd als een deugd gekwalificeerd, maar vaak is deze eigenschap een bron van ellende. Bedachtzaamheid is wat anders dan besluiteloosheid of aarzeling. Het houdt goed overleg met de Heer en met anderen in, om vervolgens met overtuiging te handelen.

De vader vertelt zijn zoon in de volgende verzen wat de verkeerde weg is (Sp 2:12-15) en hoe de verleiding tot zonde tot hem komt (Sp 2:16-19).

Wijsheid redt van de verkeerde weg

In Sp 2:12 geeft de vader het eerste voorbeeld van bescherming tegen het kwaad. Zijn zoon zal niet op “de verkeerde weg” komen als hij zich door ‘bedachtzaamheid’ en ’inzicht’ (Sp 2:11) laat leiden. De verkeerde weg is een kwade of slechte weg. Het is een verkeerde, zondige levenswandel.

De tweede versregel geeft aan waarin de verkeerdheid zit en dat is luisteren naar “de man die verderfelijke dingen spreekt”. De man is net zo verderfelijk als de woorden die hij spreekt. Hij komt tot de jongeling met valse, verdraaide woorden, leugens. Hij en wat hij spreekt, staan in contrast met wat recht en zuiver is.

Deze man stelt de zoon de gemakkelijke, zonnige weg voor. Maar als bij de zoon de wijsheid in het hart is gekomen en de kennis aangenaam is voor zijn ziel, zal hij niet voor de verleiding van die gemakkelijke weg bezwijken. Ware wijsheid die tot uiting komt in bedachtzaamheid en inzicht, is de bescherming tegen het gehoor geven aan de schijnwijsheid van de man met zijn mooie praatjes.

De Sp 2:13-15 geven een nadere beschrijving van deze slechte man en alle slechte mannen die verderfelijke dingen spreken. Wat voor soort mensen zij zijn, laten ze zien in de weg die zij gaan. Je ziet dat zij “de rechte paden verlaten” (Sp 2:13). Wie verderfelijke woorden spreekt, gaat niet op de rechte paden, op de paden van het goede, de paden van God.

Zij kiezen er bewust voor om “op de wegen van de duisternis te gaan”. Op hun wegen ontbreekt het licht. Zij kennen God niet en willen Hem ook niet kennen. Daarom wandelen ze niet in het licht, maar in de duisternis van de zonde. Dat tekent tegelijk ook waar ze zullen eindigen en wel in de eeuwige duisternis.

Ze vinden het prachtig om kwaad te doen, om te zondigen (Sp 2:14). Ze hebben “een welgevallen … in de ongerechtigheid” (2Th 2:12). Het is zo sterk, dat ze staan te juichen als ze verderfelijk kwaad zien gebeuren. Dit zien we vandaag de dag hoe langer hoe meer. Het kwaad wordt verheerlijkt. De smerigste, vuilste tekeningen en de meest liederlijke teksten moeten gepubliceerd kunnen worden. De vrijheid van meningsuiting is het hoogste goed. Het recht daarop mag nooit prijsgegeven worden, ook al worden God en al Zijn geboden op de gruwelijkste wijze bespot. De massa loopt daar gillend achteraan. De vader waarschuwt zijn zoon voor deze massahysterie.

Sp 2:15 beschrijft in verschillende bewoordingen hun verdorven wegen. Deze aartsslechteriken zijn doortrapt en vals in de paden die ze bewandelen. Het heeft ook hier betrekking op hun hele handelen. Ze wijken voortdurend af in hun sporen. Om een woordspeling te gebruiken: ze sporen niet. Niets spoort met de weg van God. Als je hun spoor volgt, wandel je in de duisternis en kom je terecht in de duisternis. Ze volgen een spoor van verderf, ze laten een spoor van verderf achter en ze eindigen in het eeuwige verderf.

De zoon heeft wijsheid nodig om zich te beschermen tegen deze mannen. Zij keren de wegen van de Heer ondersteboven en proberen anderen daarin te trekken. Dat doen ze door het creëren van chaos met betrekking tot wat goed of kwaad is. Zo heeft de mens zonder God het graag. Maar de zoon die zich door bedachtzaamheid en inzicht laat leiden, houdt zich ver van deze lieden en hun gepraat.

Wijsheid redt van de vreemde vrouw

In de Sp 2:16-19 treffen we de tweede klasse van slechte personen aan van wie de wijsheid bevrijdt of redt en dat is de “vreemde vrouw”. De slechte man over wie de vader in de Sp 2:12-15 spreekt, brengt verderf; de slechte vrouw zorgt er door een geniepige verleiding voor dat het leven een ruïne wordt. Eerst wordt beschreven wat voor soort vrouw de losbandige vrouw is (Sp 2:16-17). Daarna wordt als een waarschuwing haar ondergang getoond evenals de ondergang van hen die zich aan haar onderwerpen (Sp 2:18-19).

In de volgende hoofdstukken zullen we de vreemde vrouw vaker tegenkomen. Het woord “vreemd” betekent hier wat verboden is, wat ons vreemd zou moeten zijn. De vreemde vrouw is een vrouw die ons verboden is. Ze leeft buiten het verbond van God, niet naar de gedachten van God. Het gaat om een hoererende vrouw, die “de onbekende” is van de persoon met wie zij overspel pleegt. Dat de vader hierover met zijn zoon spreekt, kan betekenen dat deze zoon geen kind meer is, maar iemand van misschien een jaar of zeventien, achttien.

De verleiding tot en het begaan van hoererij is altijd een groot gevaar voor iedere man geweest en dat blijft het ook. Iedere andere vrouw dan de eigen vrouw moet in seksueel opzicht een ‘vreemde’ en ‘onbekende’ zijn. Als we denken aan ‘onze’ christelijke jeugd, dan is het gevaar niet in de eerste plaats het begaan van geweldsdelicten als moorden en roven. Maar het andere gevaar, dat van hoererij en overspel, is enorm. Het is in christelijke kringen steeds uitzonderlijker aan het worden dat een jong stel rein het huwelijk ingaat, dat wil zeggen dat ze nog niet met elkaar (of met iemand anders) naar bed zijn geweest. En wat te denken van het kijken naar pornografie op internet? Ook dat is een vorm van hoererij.

De wijsheid die in het hart is gekomen en de kennis waarin de ziel zich verheugt (Sp 2:10), redden ook van de verleiding van de vreemde vrouw (Sp 2:16). Evenals de verkeerde man begint ze met woorden. De slechte man gebruikt verderfelijke woorden, de slechte vrouw gebruikt vleiende woorden die uiteraard eveneens verderfelijk zijn. Vleien is niet communiceren, maar manipuleren. Zij biedt plezier aan en wel het plezier van gemakkelijke seks.

De vrouw is ontrouw aan “het verbond van haar God” met haar man. Haar man is “de leidsman van haar jeugd” met wie ze getrouwd is (Sp 2:17; Ml 2:14). Het huwelijk is een verbond voor Gods aangezicht, het is Zijn verbond. Hij heeft het verbond van het huwelijk ingesteld. Wie dat verbond met voeten treedt, veracht “wat God … heeft samengevoegd” (Mt 19:6). Wie het verbond van het huwelijk veracht, veracht de Gever ervan. De overspelige vrouw verlaat zowel God als haar man en zondigt zowel tegen God als tegen haar man door schaamteloos haar trouwbelofte te verbreken.

De vader houdt zijn zoon voor waarom hij zich niet door haar vleiende woorden moet laten meeslepen. Dat is omdat hij dan in haar huis komt en dat huis is “immers” een huis dat naar de dood overhelt (Sp 2:18). Haar huis is een huis met uitzicht op de dood, het is een voorportaal van de dood. Hij speelt dan ook met zijn leven als hij zich met haar inlaat. Hij krijgt het tegenovergestelde van het gelukkige leven dat zij hem voorspiegelt. De sporen van het leven dat zij leidt, voeren naar de plaats waar “de gestorvenen” zijn.

Wie haar huis binnengaat en bij haar komt, is volledig in haar macht (Sp 2:19). Zij speelt met hem haar duistere, demonische spel en laat hem niet meer gaan. Ieder die bij haar in huis komt, komt daar nooit meer uit. Hij zal misschien wel letterlijk weer de deur uitgaan, maar er is een strik om zijn ziel gespannen die hem met de dood verbindt. De paden van de levenden, dat zijn de paden die naar het leven leiden en waarop het leven wordt genoten, zijn voor hem afgesneden en door hem niet meer te bereiken. Dit gruwelijke einde kan alleen worden voorkomen wanneer de zoon zich op zijn levensweg laat begeleiden door de twee schildwachten van Sp 2:11 die de naam ‘bedachtzaamheid’ en ‘inzicht’ dragen.

De zonde van overspel en hoererij wordt hier in zijn uiterste consequentie voorgesteld. Het is de wet van oogsten wat je zaait (Gl 6:7-8). Wie deze weg gaat, moet daarop rekenen. Er wordt hier niet gesproken over de genade van God. Het is goed daar toch ook even op te wijzen. God kan in Zijn genade tussenbeide komen als iemand zijn zonden belijdt en nalaat. God is een God van genade en in staat om te verlossen uit de diepste duisternis. Daar mag ieder die met oprecht berouw over zijn of haar zonden tot God gaat, vast op rekenen. Daarbij moet er wel rekening mee worden gehouden dat God niet altijd alle gevolgen wegneemt. Als er ‘gevolgschade’ van een verkeerde weg is, helpt Hij wel om die te dragen.

Wijsheid brengt op de weg van wie goed zijn

Wijsheid redt van de slechte man en de slechte vrouw, ze redt van de weg naar de dood en de gestorvenen. Maar daarbij moet het niet blijven. Na het afstand nemen van het kwaad moet toenadering worden gezocht tot het goede. Dat is wat de Wijsheid vervolgens doet. Zij voert naar de weg van goede en rechtvaardige mensen (Sp 2:20).

Over deze beide kanten, die van afwijzen van het kwaad en aansluiten bij het goede, lezen we ook in het Nieuwe Testament. Eerst klinkt tot ieder die de Naam van de Heer aanroept de oproep om zich te onttrekken aan de ongerechtigheid; daarna volgt de aansporing om zich aan te sluiten bij allen die dat al hebben gedaan (2Tm 2:19-22). Zo moet de zoon niet alleen de verkeerde mensen uit handen blijven, maar ook met de goede mensen gaan optrekken.

Als de zoon zich voegt bij het gezelschap “van wie goed zijn” en “van de rechtvaardigen”, is hij ook een van “de vromen” die “de aarde bewonen” zullen (Sp 2:21). Hier wijst de vader op een zekere, toekomstige, zegen (“immers”). We hebben hier een profetische uitspraak met betrekking tot het vrederijk. In die tijd van zegen onder de heerschappij van de Messias bewonen de vromen, dat zijn de Godvrezenden, de aarde. Dan is het vrederijk aangebroken en is de aarde hun thuis, waar ze in vrede en gerechtigheid wonen (vgl. Mt 5:5).

In Sp 2:22 wordt als contrast – aangegeven door het woord “echter” – het deel van de goddelozen voorgesteld. Nu zijn zij nog de baas op aarde. Zij genieten nu nog van de zonde. Maar zij zullen geen deel hebben aan de zegen in het vrederijk. Als de Messias terugkomt naar de aarde om het vrederijk op te richten, zullen eerst “de goddelozen … van de aarde uitgeroeid worden”. Zij hebben nooit met God rekening gehouden en hebben geen deel aan het vrederijk.

Er wordt nog een categorie genoemd, die van de “trouwelozen”. Zij hebben uiterlijk met God in verbinding gestaan, maar zijn Hem ontrouw geworden, ze zijn van Hem afvallig geworden. Hun deel is dat zij van de aarde, die zij voor zichzelf geclaimd hebben, “weggerukt” zullen worden, wat erop wijst dat het met grote kracht gebeurt.

Dit laatste vers is een extra waarschuwing voor de zoon zich niet met goddeloze en ontrouwe mensen in te laten. Hij zal toch niet willen delen in hun lot en de zegen van de wijsheid willen missen?

Copyright information for DutKingComments